Gelaten Trekken
Peter De Graeve
2002
Het werk van Ronny Delrue stelt op extreme wijze de openheid van de betekenis ter discussie. Dit gebeurt uiteraard in het uitbeelden, en dus in het kijken. Maar evenzeer in het spreken, dat op een bijzonder intense wijze met de beeldende kracht van dit oeuvre verbonden is. Dat merkt men niet alleen aan het groeiend aantal publicaties waarin critici, theoretici en filosofen de indrukken en vragen verwoorden die Delrues werk bij hen oproept, en waar zij dus met de kunstenaar en het werk al een zijdelingse dialoog voeren. Het is ook merkbaar, voor wie hiertoe ooit de kans kreeg, in de bijzondere ervaring van een directe discussie met de kunstenaar in zijn atelier, waarbij het gaat over de dingen die je daar ‘meemaakt’ (en dus niet zomaar ziet): over het noorderlicht, het huis, de buurt, de weg van hieruit naar Moen, of naar Brussel, en wie daar wonen, en dan, plotseling, over een werk - alsof dit onverhoeds is opgedoken, hoewel het er de hele tijd hing, op de witte muur, stilzwijgend aanwezig… Ten overstaan van de bezoeker voert de kunstenaar, voor zover je dit kunt zeggen, het lage woord: dicht bij de dingen en bij de grond van hun zijn, zoals dat heet. Dicht bij datgene wat ze kunnen betekenen, en dat is voor Delrue heel wat, bijwijlen veel te veel: hij herleidt de betekenis vaak, en graag, tot het kunnen-betekenen. Dit is vanzelfsprekend een waanzinnig artistiek project, zo oud als de kunst zelf: betekenis die zich maar moet identificeren met kunst, die niet enkel voorwerp wil worden, maar ook tot voorwerp, van waanzinnige vragen, zo oud als het denken zelf, over de mogelijkheid om betekenissen te vatten en te tonen in de dingen, in materie, ze uit te beelden.
Het atelier is een ‘orgaan’ (ik kom straks op deze vreemde benaming terug), waarvan men zich nauwelijks kan voorstellen dat Delrue er gelaten zijn oeuvre creëert. Hier wordt gepraat, veel gepraat, maar hoe? Als de kunstenaar het woord richt tot de doeken, de tekeningen, de beelden, hoe verloopt zo’n ‘gesprek’ dan? Praten zij honderduit? Of gonzen de gesprekken veeleer ongehoord, beurtelings in een hoofd en op een blad, in materie? (Je ziet de kunstenaar, onderweg, in zijn eindeloze tasten naar en in het beeld, terwijl hij duizend-en-één vragen formuleert; en je ziet het beeld, op komst, maar zich nog verzettend, zich verbergend, en dat, zodra het er is, nieuwe vragen oproept, waarmee voor de kunstenaar al een nieuwe zoektocht is begonnen).
Vertekenen
Delrues ‘radicaal introverte oeuvre’ wijst, zoals Bernard Dewulf opmerkt, op vertekening. Dit is niet zomaar een vertekenen dat zich in het hoofd van de kunstenaar voltrekt, waar zich een vervormde of vertekende wereld zou bevinden, klaar om er als gestalte (of wangestalte) uit tevoorschijn te treden. Het is evenzeer het optekenen van een altijd al verwrongen wereld, waarvan het bestaan – daarbuiten, ergens – door de hand van de tekenaar nauwgezet wordt geregistreerd. Met andere woorden, dit werk kan in even grote mate extravert of excentriek worden genoemd, gericht op de vele werelden buiten het zelf. Het is sociaal, al te simpel geformuleerd, en wellicht is het dit méér dan wat ook. Toch lijkt het of dit extraverte nooit veel zichtbaarheid krijgt en wij er daarom des te nadrukkelijker over moeten nadenken, fantaseren, spreken. Hier is, hoe paradoxaal dit ook klinkt, een extraverte verborgenheid aan het werk, waardoor (ver)tekeningen vooral voelbaar worden gemaakt, wat Dewulf achtereenvolgens de vloeibaarheid, de zuigkracht, de verlokking of zelfs het moeras – en een enkele keer ook de ontoegankelijkheid – van dit oeuvre heeft genoemd.
Ieder moeras lokt ons door en in zijn ontoegankelijkheid. Delrues figuren hebben iets nimfachtig, maar zijn nooit, in de letterlijke betekenis van het woord, mythologisch, want anders zouden het personages zijn, - met een verhaal dat zij over zichzelf, of wij over hen, te vertellen hebben, - en geen figuren, die immers veeleer zwijgen, ons hooguit vragend aanstaren. Rond de figuren hangt een onbehaaglijke stilte, die wij spontaan geneigd zijn te doorbreken. Maar om wat te zeggen? Het zijn, met een laatste verwijzing naar de tekst van Bernard Dewulf, ‘afwisselend zelfportretten met en zonder zelf’. [1] Alibiografieën, zoals ik het elders heb genoemd.
Vertrekken
Spreken over het moeras, de zuigkracht, de vloeibaarheid van dit werk geeft zelf natuurlijk een vertekend of beter een vertekenend beeld, dat, hoewel het nooit met het kunstwerk zelf kan of wil wedijveren, er niettemin iets wezenlijks van uitdrukt. In gesprekken heeft de kunstenaar zelf meermaals zulke beelden gebruikt om te verwoorden wat hij met zijn kunst meemaakt (en in welke moerassen deze hem meelokt: ‘Soms heb ik veel miserie als ik schilder’).
Hij heeft het over de ‘gegroeide beelden’ van waaruit hij vertrekt om een werk te maken, - gegroeid in krabbels, in schetsen, in tekeningen. Deze idee van het gegroeide geeft de indruk iets welomlijnds te zijn, waardoor de aanpak van de schilder erg gedecideerd overkomt, zelfbewust. Maar ook dit is veeleer een ‘wisselvallig soort zelfbewustzijn met en zonder zelf’, want niets schrikt de kunstenaar meer af dan het welomlijnde. De verstening – de vorm met de duidelijke grens: tastbaar, zichtbaar, voelbaar, zegbaar – is hem een gruwel, en moet zo snel mogelijk worden verpulverd. Klassieke, formele schoonheid moet worden aangevallen en ‘vervuild’. Het beeld wordt nog tijdens zijn groei aangevreten (ook daarbinnen, bij de kunstenaar), waardoor de kwetsuren ontstaan die het nodig heeft om ons aan te kunnen spreken. Schilderen is meestal ‘kapotschilderen’, wat resulteert in hetgeen Delrue zelf de uitspanning, de emotie, het opborrelen, de innerlijkheid, maar ook de huid, de stolling, maar ook de vernietiging, de poëtische stunteligheid, maar ook de smerigheid van het beeld noemt. Ofschoon uitgesproken door de kunstenaar, onder vrienden, in zijn atelier, zijn ook dit vertekende beelden van zijn beelden. [2]
Uit dit alles blijkt een wezenlijke fascinatie van de kunstenaar voor de trek. Hij beweerde ooit dat hij ‘vaak in zijn hoofd op wandel gaat, omdat hij daar geen grenzen kent’. Een duizelingwekkende uitspraak, die tegelijk toont en verhult waar het bij hem om gaat, hoe hij zich ziet als kunstenaar, hoe het daar, in zijn hoofd, werkt. Ik vat het samen als de opgave om te vertrekken, en in beweging te blijven, de pas te houden, zonder stil te staan of te verstenen. Delrue verzet zich tegen grenzen. Tegen de omtrek, plastisch gesproken, die moet worden vernietigd, of vloeibaar gemaakt, of ‘vertekend’. Dit verzet is herkenbaar in het steeds weer verdwijnen van de menselijke trekken. Alsof ook zijn figuren worden teruggevoerd naar een vertrekpunt, een veeleer valse start, waar alles al kriskras in beweging is: dit is hun leven vóór de verstening, hun zichtbaar-worden vóór ieder beeld, het is de plaats waar zij door een vertekening worden opgezogen, nog vooraleer ze uit de verf kunnen komen. Dit vertrekken in zijn hoofd (en, wie weet, in ieders hoofd) beschouw ik als een spiegelbeeld van het vertekenen in krabbels, in schetsen, in tekeningen. Het is een weergave van zijn kunst, zoals deze werkt in zijn geest, nog voor ze goed en wel kan werken op papier. Dat wil zeggen: waarschijnlijk nooit. En dus voortdurend.
Dit voortduren vertekenen, in talloze dagboeknotities of afgewerkte portretten, dit telkens opnieuw aanbrengen en weer weghalen van trekken in figuren, voedt het spreken over kunst, of het nu monologen of dialogen zijn, het maakt dit spreken zelfs onvermijdelijk. Blijven vertrekken en vertekenen om de grenzen te verleggen, zowel in het hoofd als erbuiten.
Wie niet aan hun trekken komen
Delrues hoofd is een atelier, en ook omgekeerd, zijn atelier het hoofd, de organische plaats waar de kunstenaar verblijft of waar hij zich terugtrekt om het werk te bedenken en te maken, te schilderen en kapot te schilderen. Het is allesbehalve een utopische plek omdat, zoals gezegd, ook de miserie hier rondwaart. Maar in al zijn banaliteit heeft dit oord een zekere magie, hier is de kunstenaar ‘meester van een armzalige kluis’, zoals Prospero zegt in The Tempest. Buiten is de betovering doorbroken, zijn de zinnen en de trekken hersteld. In het atelier worden gegroeide beelden uit de krabbels en schetsen gehaald. Het is de plaats waar de artiest zich even kan onttrekken aan de contacten en gesprekken met de buitenwereld (maar niet aan zichzelf).
In het project Yellow betrekt Delrue voor het eerst psychiatrische patiënten bij zijn werk. Hij spreekt met de bewoners van deze vreemde wereld, soms langer en intenser dan de medische staf lief is. De ervaring is verhelderend. Soms bestaat een gesprek hierin dat hij patiënten potlood en papier geeft. ‘Ze tekenen hun diepste zijn’, constateert de kunstenaar, en ook dit is een vertekenend spreken. Ze reageren tegen ‘het platleggen van hun geest’. Hij noteert verwonderd de betekenisloze taal uit hun mond: stemtaart, zaadbusreus, kantstaal, kantkevers. Geraaskal van magiërs. Zelf tekent hij portretten met scherpe contouren (een gezicht van Karel, linkshandig), of felle details (de leptosome Hugo, met de vrouwelijke mond). ‘De portretten’, vindt Delrue, ‘moeten uiterlijk, maar vooral geestelijk zijn’. Extravert, maar vooral introvert. Dan, ineens, wordt het intense werk, waarmee hij patiënten op de huid zit, afgebroken en naar het atelier verlegd. Hij is blij dat zich eindelijk ‘kan terugtrekken, de nodige afstand kan nemen, de portretten afwerken’.[3]
Hier begint dus het werk van het hoofd, van het atelier. De portretten van Karel, Hugo, Veerle en Isabelle vormen het resultaat, aangrijpend in hun vertekening, hun trekken met de noorderzon vertrokken, weggevaagd. Het zijn portretten van mensen die niet meer aan hun trekken komen, met hun versteende geest, door de kunstenaar vakkundig verpulverd en in het moeras van zijn eigen dolende geest verstrooid.
De installatie in één kamer van drie portretten – Karel, Hugo en Veerle – is door de kunstenaar zelf Verstilde geesten gedoopt (ze hoort thuis in de reeks Gevoelige geesten). De vale kleur van het papier waarop ze getekend staan, samen met de bleke figuren en verborgen trekken die hen vertekenen, maken, dat deze individuen één zijn geworden met het vervallen huis, waarvan de muren dwars door hun hoofden heen lijken te lopen. Karel staat er niet met de handen in het haar, maar in het hoofd. Veerle is afgebeeld, omringd door kleurige bollen, waarmee Delrue de droomwereld suggereert die, althans volgens de patiënten, door de psychiatrische behandeling in een nachtmerrie is veranderd. Hij tekent de vertekening. (Veerle zegt hem op een dag dat zij dit een afschuwelijk schilderij vindt. Omdat zij zich niet herkent? Of zich maar al te goed heeft herkend?)
In de andere kamer, Isabelle. In haar gesprekken met Delrue heeft de vrouw het over haar ‘verlichte geest’. De kunstenaar gooit haar de volle witte stralen van een filmprojector op het vertrokken lijf, recht in een gelaat, dat zich helemaal vult met het felle licht, dit opzuigt, zwelt, ervan barst, maar daardoor juist akelig leeg wordt. Op de achtergrond het repetitieve getik van een filmband die korte, vicieuze kringetjes draait. Gestuikt geluid. (Gestokt spreken. Isabelle bevestigt. Dit is haar portret. Dat licht. Dat is zij. Helemaal.)
De onvindbare geest
Ook de tekeningen die hij van en samen met Christine Remacle maakt (Art en marge, Brugge 2002) plaatsen dit onbehaaglijk wegtrekken van de menselijkheid centraal. De samenwerking, gedurende een week, vaak op één en hetzelfde blad, van een kunstenaar met een zwakzinnige vrouw, volgt de krachtlijnen van Delrues obsessie voor de ‘dichtgemetselde geest’.
Wat tonen de trekken, en wat verbergen ze? En wat tonen ze wanneer iets – de kunst – ze verbergt? Het portret door Delrue, donderdag 16.05, 12u55: de gelaatstrekken verborgen onder een masker van zwarte verf, dat enkel voor de mond een opening laat. Rood. Gretig. Praatgraag. Geil? Of de lijn van het hoofd. Wat omgrenst de omtrek? Geest? (De geest is door niets omgrensd. Anaximander.) Wat gaat in zo’n geest om? Het portret door Delrue en Remacle, vrijdag 17.05, 11u32: de potloodlijnen van Delrue, met de hand als een klauw voor de mond, de rode verf van Remacle. Is dit soms een fallus in het hoofd? vraagt Delrue zich af. (Niet het verstenen, maar verslappen van de geest als nieuwe metafoor…)
En ten slotte het laatste portret van de reeks, door Delrue en Remacle, vrijdag 17.05, 11u57, zowat een half uur later dan het vorige: een gouache met daarop een figuur, getrokken door Delrue, met een groengrijze contour en een volle groene hand, die alweer de mond verbergt, het spreken verhindert. Hierop haalt Christine Remacle uit. Ze kleurt, met genadeloze trekken, het voorhoofd en de slapen rood. Dit is een uitspatting, vervuiling, het zoeken naar een rand, de grens, en het tragisch doorbreken ervan. Het felle rood betekent zowel de afwezige geest, als het tastbare picturale gesprek hiermee…
De trekken – weggelaten, en daardoor in zekere zin vertrokken. Iedereen is onderweg, voortdurend in beweging. Tot iets voorgoed stilstaat – een gelaat, dat niets meer vertoont dan wat gelaten trekken. Dat juist daardoor alles verraadt.