De tekeningen van Ronny Delrue:
Aandacht schenken
Jon Thompson
2005
Tot het interbellum heerste onder kunstenaars en intellectuelen een duidelijke consensus over wat tekeningen waren en waarvoor ze dienden. Tekenen had alles te maken met aandachtig waarnemen en nauwkeurig weergeven. Aan de tekenacademie leerde de kunstenaar in spe oog en hand op elkaar afstemmen. Tekenleraars en kunstcritici decreteerden wat goed en wat slecht was. In een oogopslag zagen ze wie kon tekenen en wie niet. Toen het na de oorlog van langsom minder vanzelfsprekend werd dat je een schilderij of een beeldhouwwerk voorbereidde met schetsen en tekeningen, brokkelde de genoemde consensus langzaam af. Kunstenaars gingen hun eigen weg en tekeningen waren op dat ogenblik het symbool van de achterhaalde academische opvattingen. Weg daarmee dus ! Gevolg: tekeningen zijn nu niet meer het middel bij uitstek om een plastisch kunstenaar te beoordelen en naar waarde te schatten. De band tussen tekenkunst en objectiviteit is definitief verbroken. Tekenen is nu gewoon een van de vele manieren waarop een kunstenaar zijn individualiteit kan tonen. Nu is alleen de individuele kunstenaar gemachtigd om te bepalen wat een tekening is en waarvoor ze dient – en daarbij, zo luidt de paradoxale consensus, mag hij alleen voor zichzelf spreken.
Die herdefiniëring heeft zowel positieve als negatieve gevolgen. De tekenkunst is nu een domein waar kunstenaars naar hartenlust kunnen experimenteren en zich over hun eigen binnenkant buigen - Ronny Delrue is daarvan een uitstekend voorbeeld -, maar het gevaar is niet denkbeeldig dat zij de lege ruimte die in de voorbije decennia ontstaan is, lustig opvullen met zelfingenomen ijdelheid. Bij Delrue blijft er een nauwe band tussen zijn tekeningen en zijn schilderijen en objecten, maar die link is nooit voor de hand liggend. Zijn tekeningen zijn ontboezemingen, zegt hijzelf, of vormen van rituele reiniging. Ze openen de weg naar het schilderen, maar wat daarbij tevoorschijn komt, is niet gegeven met de tekening die eraan voorafgaat. Laten we zijn methode even van dichterbij bekijken – als ‘methode’ al het juiste woord is voor een proces waarbij de kunstenaar geen welbepaald doel voor ogen heeft en zelfs niet de behoefte voelt tot een welomschreven eindresultaat te komen.
Voor Delrue vergt tekenen in de eerste plaats concentratie op je eigen binnenkant. Zijn tekeningen zijn dus het radicale tegendeel van de klassieke opvatting, waarbij je iets dat je buiten jezelf waarneemt in je geest tot eenheid brengt om het aan de buitenwereld terug te geven in de vorm van een leesbaar geheel dat beantwoordt aan de regels van de tekentaal. Delrue werkt net omgekeerd: hij begint binnenin, bij iets wat hij daar vaagweg voelt, maar zeker niet kan omschrijven. Hij zoekt dan heel intens hoe hij dat buiten zichzelf vorm kan geven. Dat is geen routineuze klus, maar een telkens opnieuw proberen. Zo ontstaan makkelijk twintig, dertig tekeningen, de ene na de andere, waarbij hij dikwijls voorgaande pogingen opnieuw bewerkt. Hij grijpt naar een blad papier dat hem toevallig onder ogen komt, begint daarop te schetsen, laat het liggen en grijpt ernaar terug als hem weer iets te binnen schiet of er weer iets uit zijn binnenste opborrelt – en dat proces kan maanden, zelfs jaren duren. Het is alsof elke tekening haar eigen mediamieke potentieel heeft dat hij elke keer weer kan aanspreken, omdat het nu eens dit, dan weer dat bij hem wakker roept. Zo vormen de tekeningen, elk apart en alle samen, een soort dagboek, waaruit je kunt aflezen wat hem wanneer heeft beziggehouden.
Hoewel zijn tekeningen geen onderwerp hebben in de strikte zin van het woord, keren twee motieven steeds terug: iets wat eruitziet als een opgericht ei en op allerlei manieren naar een mensenhoofd verwijst, en een reeks neerwaartse vegen met een flink in waterverf gedoopte borstel, die iets van een sluier of een gordijn oproepen. Je zou spontaan denken dat het eerste voor de geest en het tweede voor de affecten staat, maar zo eenvoudig is het niet. Uiteraard denk je aan mogelijke metaforische betekenissen, maar waar metaforen en metonymieën in het spel zijn, is voorzichtigheid geboden. Delrue wil de betekenis net niet vastleggen. Als we dus willen voorkomen dat wij dat door onze interpretatie wel doen, zullen we heel omzichtig te werk moeten gaan. Dat betekent echter niet dat we geen vragen mogen stellen en niet ter sprake mogen brengen wat de tekeningen zelf lijken op te roepen.
Bij de op een hoofd lijkende vorm schuwt Delrue de retorische procedés niet. Uitvlakken is er een van. Dikwijls lijkt hij de vorm uit te gommen met de uitdrukkelijke bedoeling hem daarna in zijn oorspronkelijke staat te herstellen. Herhaling is nog zo’n strategie. Concentrische ellipsen bewegen naar het centrum toe of volgen elkaar in snel tempo op in tegengestelde richting. In het ene geval verkleinen ze de binnenruimte, als bij een geluidsimplosie, in het andere dijt de energie in steeds wijdere kringen uit, zoals bij een steen die je in een vijver gooit. Het lijkt ook alsof die ellipsen, dicht op elkaar gepakt of als losse lussen naast elkaar gelegd, almaar zichzelf vermenigvuldigen en naar believen hele families van hoofdachtige vormen in het leven roepen. Eigenlijk is de manier waarop Delrue met deze basisvorm omgaat, door en door animistisch. Deze icoon wordt immers geladen met een ongehoorde transformerende kracht. Ze staat zowel voor stemmingen, emoties en gevoelens als voor gedachten en gewaarwordingen – en niet voor het ene of het andere, maar in een voortdurend heen en weer tussen dat alles. Andersheid is nooit ver weg, het is alsof één verschuiving in de geest en de bijhorende beweging van de hand haar zo tevoorschijn kunnen roepen. Zo zijn we weer bij de metaforische draagwijdte van deze vorm. Door te zeggen dat die ‘iets van een hoofd heeft’ of ‘op een hoofd lijkt’, beperken we het getekende beeld tot het domein van het gelijke en het gelijkende. Verder kijken dan de vorm en vragen stellen over de metaforische functie ervan is vruchtbaarder. We hoeven de geest er niet buiten te laten - buiten de eenvoudige vorm die dat hoofd is evenmin als buiten het onze -, want deze icoon roept van binnenuit en als vanzelf allerhande nieuwe denkpatronen wakker. Ze geeft ons de heerlijke vrijheid om haar herformuleringen – evenmin als de onze – te bevestigen noch te ontkennen.
Delrues neiging om dingen te versluieren is al even complex, zowel formeel als inhoudelijk. Zoals veel kunstenaars heeft hij een voorkeur voor transparante media: waterverf in lagen en verdunde inkten en pigmenten. Delrue maakt er zo intens gebruik van dat de grenzen tussen toeval en intentie moeten wijken voor een onherleidbare spanning tussen beide – helemaal in de lijn van de evolutie van de laatste decennia. De perceptie van zijn tekeningen laat niet onberoerd omdat niets vastligt. Delrue lijkt te zeggen dat alles kan veranderen. Door met transparantie te spelen, breekt hij los uit de fixatie van het ogenblik. Dingen worden over elkaar gelegd, beelden worden gedeeltelijk verhuld, soms blijft er alleen een spoor van over, soms doet een weloverwogen recapitulerende ingreep ze helemaal verdwijnen. Inhoudelijk verleent deze transparantie zijn tekeningen een uitgesproken erotisch aspect: lichaam en geest vormen een zinnelijke eenheid. Terwijl het verstandelijke inzicht soms wordt voorgesteld als een explosie, lijkt het zintuiglijke lichaam meestal samengedrukt te worden, als werd het van buitenaf bedreigd.
Het oog dat ziet, blijft de kern uitmaken van de tekenkunst, ook als de aandacht, zoals bij Delrue, krachtig naar binnen wordt getrokken. De tekening spreekt maar als de kunstenaar zelf in gesprek raakt met de tekening – hoe abstract die ook is – die onder zijn hand ontstaat. Ontvankelijkheid is altijd lonender dan willen scheppen. Uit alle tekenwerk van Delrue blijkt dat aandacht schenken de grondslag van zijn werkwijze uitmaakt – niet zo dat hij even aandachtig moet zijn bij het tekenen, nee, aandacht schenken is iets wat begin noch einde heeft, bijna een ontologische bewustzijnstoestand, iets wat altijd sluimerend aanwezig is en wacht tot het kan doorbreken. Daarom kan hij het tekenen als proces – dat innerlijke gesprek – soms op een heel laag pitje zetten zonder dat de kracht ervan verloren gaat. Terug bij die diepte komen, nieuwe wegen vinden om weer aan de slag te gaan, daar komt het op aan. Zoals de Britse schilder Leon Kossoff het ooit zei in een brief aan een bevriend schrijver. John Berger: bij het tekenen kan ‘er zijn’ alleen maar volgen op ‘niet zijn’ – zoals een goede gastheer zichzelf wegcijfert.